Ware Misdaad

31 - De Diefstal van de Rechtvaardige Rechters


DEEL 3: DE RECHTERS





Het nazi-spoor is nadrukkelijk aanwezig in deze zaak en leeft sterk in de streek van Aalst en Dendermonde. Zo heb ik onder meer een leraar gesproken die mij het volgende sterke verhaal opdiste, dat ik ook al in een paar andere varianten had horen vertellen.


Een leerling van de man zou, nu al een hele tijd geleden, in zijn klas een spreekbeurt houden over het Lam Gods en de roof van de Rechtvaardige Rechters. Toen puntje bij paaltje kwam, durfde de leerling daar echter niet meer over te beginnen, omdat hij ‘niet mocht van zijn ouders’. Geïntrigeerd door de toch wel vreemde houding van de jongen en de uitleg die hij gaf voor zijn weigering om over de zaak te spreken, nam de leraar contact op met de ouders. Het bleken ‘zwarten’ te zijn, die tijdens de oorlog een blik hadden mogen werpen op de Rechters. Het paneel was toen in het bezit van niemand minder dan Léon Degrelle, de leider van de extreem-rechtse politieke formatie Rex. De naam van Degrelle valt trouwens wel meer in verband met de zaak van het gestolen paneel. De ouders van de leerling die een spreekbeurt over het Lam Gods zou houden, wilden zich niet meer met ‘die kwestie’ inlaten. Volgens hen werden de Rechters gestolen om een nieuwe politieke partij te financieren. Over de bergplaats lopen de meningen in het kader van dit soort getuigenissen uiteen: sommigen wijzen naar Lede.


Maarten Dejonckheere in zijn synopsis De Rechtvaardige Rechters: het Vlaamse Monster van Loch Ness







31 .





Gent, elf april 1934, halfzes in de ochtend. Oscar Van Bouchaute, de kerkbewaarder, komt de Sint Baafskathedraal binnen langs de ingang aan de Kapittelstraat. Zijn voetstappen galmen luid door de reusachtige, lege kathedraal. Hij opent de kerkdeuren. Dit is iedere ochtend zijn allereerste taak: de deuren openen. Voordat hij nu de deur van de rechter zijingang kan aanraken, wordt die al open geduwd. Een stokoud kwezeltje loopt hem met een minzame groet voorbij. Zolang Oscar zich herinnert, hoort zij elke morgen de mis in de kathedraal. ‘Ze zijn weer eens nalatig geweest,’ bromt de kerkbewaarder voor zich uit. ‘Dit is nu al de tweede keer in goed een half jaar tijd dat één van de kerkdeuren ’s avonds niet gesloten werd.’

Omstreeks zes uur vertelt hij Hector Vanvolsem, de koster, dat de kerkdeur aan het Sint Baafsplein waarschijnlijk een hele nacht open heeft gestaan. Samen gaan zij de kerk rond. Geen enkel offerblok is gekraakt, geen enkele kandelaar weggenomen. Ook in de Vydkapel, waar het kostbare veelluik het Lam Gods van de gebroeders Van Eyck wordt bewaard, merken ze niets verdachts op. Het hek voor de kapel is nog altijd gesloten en het groene rolgordijn dat iedere avond voor het schilderij wordt neergelaten, hangt er zo te zien onaangeroerd bij.

Om halfacht opent Oscar Van Bouchaute de zijkapellen van de kathedraal, want weldra zullen de eerste bezoekers opdagen. Hij ontsluit ook het hek van de Vydkapel. Wanneer hij het groene gordijn oprolt, verstijft hij. Het dubbele paneel aan de linkeronderkant van het veelluik ontbreekt! Het dubbele paneel met aan de ene kant Sint Jan de Doper en aan de andere kant…

‘De Rechtvaardige Rechters! De Rechtvaardige Rechters zijn gestolen!’

Het nieuws verspreidt zich als een lopend vuurtje door de stad. Massa’s nieuwsgierigen stromen toe. Wanneer politiecommissaris Antoon Luysterborgh eindelijk in de Sint Baafskathedraal verschijnt, wordt hij geconfronteerd met een zodanige chaos dat hij niet dadelijk met zijn onderzoek van start kan gaan. In plaats van al die nieuwsgierigen naar huis te sturen, besluit de commissaris het onderzoek uit te stellen tot de storm is geluwd. De waarde van de panelen maakt op Luysterborgh blijkbaar geen al te grote indruk. ‘Bovendien,’ zegt hij sussend, ‘loopt men met twee eiken luiken van die afmetingen niet zomaar weg en zijn de schilderijen zo bekend, dat de dief ze onmogelijk kan verkopen. Misschien gaat het alleen om een flauwe studentengrap!’

Pas in de namiddag wordt het onderzoek gestart. De agenten vinden geen enkel spoor. ‘De dieven moeten in de kathedraal goed thuis geweest zijn,’ besluit commissaris Luysterborgh. ‘Het is trouwens best mogelijk dat het gestolen werk zich nog in de kerk bevindt.’ Dat is ook de mening van de Zeer Eerwaarde Heer Van den Gheyn, kanunnik-bewaarder van het bisdom, die de volgende dag in een interview met een krant reeds spreekt van ‘een revanche’, een wraakneming, chantage. Merkwaardig detail: in april had het bisdom een tip gekregen van een advocaat uit Antwerpen, dat ‘men’ een diefstal van een paneel van het Lam Gods beraamde. Parket, politie en bisdom legden deze informatie naast zich neer. Kanunnik Van den Gheyn liet alleen de bewaking gedurende een viertal maanden verdubbelen. Toen in september ’33 een kerkdeur open werd aangetroffen en zelfs nog na de roof van de Rechtvaardige Rechters, had niemand ooit een poging ondernomen om het spoor van de Antwerpse advocaat te volgen.



De radio is nog een gloednieuw medium, dat reeds in vele Vlaamse huiskamers een centrale plaats bekleedt en waardoor duizenden mensen eerder al de begrafenis van koning Albert hebben gevolgd alsof ze er zelf bij waren. Het N.I.R. wijdt een speciale uitzending aan de diefstal. Het publiek wordt opgeroepen om te helpen bij het opsporen van de stoutmoedige dief.

Het regent tips, maar ofwel zijn ze vals, ofwel doen ze niet terzake. De meeste informanten van het eerste uur steken een beschuldigende vinger uit richting Duitsland. Gedurende die eerste weken krijgen verscheidene onschuldige Duitsers het dan ook zwaar te verduren. Men gaat ervan uit dat Duitse geheim agenten of fervent Duitsgezinde Vlamingen de zijpanelen hebben geroofd om ‘het onrecht te herstellen dat de Duitse natie is aangedaan’. Het land werd na het verdrag van Versailles immers verplicht de zijpanelen – rechtmatig verkregen, want eerlijk gekocht (zij het voor een appel en een ei) – aan België terug te geven.

Luysterborgh neemt contact op met de collega’s in Nederland, Engeland, Duitsland en Frankrijk – maar gedurende de hele maand april blijft het gerechtelijk onderzoek ter plaatse trappelen. Op 1 mei bevindt er zich evenwel een lichtgroene omslag onder de massa afpersingsbrieven van valse dieven die op het bisdom Gent worden besteld. De bestemmeling is Zijne Hoogeerwaarde Excellentie Monseigneur Coppieters, bisschop van Gent. De omslag draagt de vermelding ‘strikt persoonlijk’ en werd de vorige dag in Antwerpen afgestempeld. Hij bevat een slecht getypte en in onbeholpen Frans gestelde brief, waarin wordt meegedeeld dat de schrijver in het bezit is van de gestolen panelen en dat hij bereid is ze terug te geven in ruil voor een losgeld van één miljoen frank. De brief is ondertekend met de kenletters D.U.A. en de persoon die zich achter dit pseudoniem verschuilt, is ongetwijfeld een kunstkenner, want hij hanteert vlot allerlei vaktermen.

De meeste brieven van valse dieven hadden het over één paneel (de Rechtvaardige Rechters) dat in hun bezit was; logisch, want dat hadden ze gelezen in de krant of gehoord op de radio. Slechts weinigen wisten dat de Rechtvaardige Rechters sinds 1894 waren gescheiden van hun achterkant Sint Jan de Doper met het Lammetje. Achter- en voorkant waren in de Vydkapel weer tegen elkaar gezet en gevat in een ijzeren frame. De echte dief moest het dus over twee panelen hebben, wat ook het geval was bij deze D.U.A. (Toen zijn schuilnaam bekend raakte, zouden nogal wat waarnemers opperen dat de afkorting stond voor ‘Deutschland Uber Alles’ – maar dit geheel terzijde.)

‘Wij oordelen het verkieslijk U de wederwaardigheden te onthouden van de wijze waarop wij in het bezit gekomen zijn van deze parels,’ schrijft D.U.A. ‘Dit is zo onduidelijk dat enkel kan gezegd worden dat het kostbaarste van de twee panelen zich op een plaats bevindt welke slechts door één persoon gekend is.’ In zijn verdere correspondentie met het bisdom zal D.U.A. zich altijd voorstellen als ‘een tussenpersoon’ en nooit als de dief; over het losgeld spreekt hij als over ‘een commissieloon’.

D.U.A. stelt voor Sint Jan de Doper gratis terug te geven, zodat de bisschop op zijn beide oren kan slapen. Het is een bewijs te meer, zegt D.U.A., dat hij en niemand anders de man is met wie onderhandeld moet worden – de énige man. Als de bisschop zijn voorwaarden aanvaardt, moet hij in de krant La Dernière Heure een advertentie laten verschijnen met de tekst: ‘D.U.A. In overeenstemming met de betrokken overheid, aanvaarden wij in het geheel uw voorstellen.’ Pas vijf dagen nadat monseigneur Coppieters de brief van D.U.A. heeft ontvangen, verwittigt hij de Gerechtelijke Politie. Heeft de bisschop geen vertrouwen in commissaris Luysterborgh en wil hij op eigen houtje handelen? Of lijdt hij aan dezelfde aandoening als zijn ambtgenoot uit 1816, die de zijpanelen van het Lam Gods blijkbaar liever kwijt dan rijk was? Het bisdom reageert, in overeenstemming met de betrokken overheid, met de boodschap: ‘D.U.A. Uw voorstel is overdreven.’ Eén miljoen frank vindt het bisdom té veel geld voor een onschatbaar kunstwerk, dat men al eens voor een schijntje van de hand heeft gedaan. Ondertussen doet commissaris Luysterborgh geen enkele poging om D.U.A. te identificeren aan de hand van de schrijfmachine waarmee de brief getypt is; schrijfmachines waren toen nog tamelijk zeldzaam, zelfs de politie bezat er geen, dus dat zou een makkelijke klus geweest zijn.

D.U.A. antwoordt in een tweede brief dat hij zijn voorstel helemaal niet overdreven vindt. Als de bisschop zijn voorwaarden aanvaardt, mag hij zelfs vijf procent van het losgeld op zak steken. Monseigneur Coppieters gaat hier niet op in, maar inmiddels acht men het bij het gerecht wel raadzaam het spelletje voorlopig mee te spelen. Op die manier zal men alvast de Sint Jan in handen krijgen. Over het bedrag dat nadien betaald moet worden – op een manier die duidelijk maakt dat de afperser goed op de hoogte is van het reilen en zeilen in de financiële wereld – kan men later nog met D.U.A. onderhandelen. Op 25 mei verschijnt de gevraagde advertentie dan ook in de krant en vier dagen later ontvangt de bisschop een nieuwe brief van D.U.A., samen met een ontvangstbewijs van het bagagebureau van de Société Nationale des Chemins de Fer Belges, Bruxelles-Nord, nr. 8178, met als datumstempel 28.V.34 (8 u.). Dat is dezelfde datum en hetzelfde uur als op de afstempeling van de briefomslag. D.U.A. of één van zijn medewerkers is dus in Brussel geweest om het paneel daar in depot te geven. Commissaris Luysterborgh hoopt al dat de spoorwegbeambte hem een vrij duidelijke persoonsbeschrijving zal kunnen geven. Eindelijk heeft D.U.A. een eerste onvoorzichtigheid begaan, door het depotbriefje dadelijk na de afgifte van het paneel in het Brusselse Noordstation naar de bisschop te sturen. Blijkbaar heeft hij haast om de hele affaire definitief geregeld te krijgen.

Op de avond van de 29ste mei spoedt commissaris Luysterborgh zich naar de Brusselse randgemeente waar de spoorwegbeambte woont die het paneel in ontvangst heeft genomen. De zesenveertigjarige Alex Puissant herinnert zich slechts vaag de man die de dag voordien ‘een plank’ in bewaring heeft gegeven.

‘Een plank?’

‘Ik denk van wel. Toen ik de man vroeg of het voorwerp breekbaar was, antwoordde hij: “Non, c’est une planche.”’

‘Hij sprak dus Frans?’

‘Ja.’

‘Hoe oud was hij?’

‘Hij leek vooraan in de vijftig…’

‘Verder nog speciale kenmerken?’

‘Hij had een puntbaardje en een snor.’

‘Was hij blootshoofds?’

‘Ik denk dat hij een bolhoed droeg.’

‘Groot of klein van gestalte?’

‘Eerder klein. Hij bood de indruk een bezadigd en welstellend heerschap te zijn.’

Meer kan de beambte niet vertellen. Hij heeft misschien wel honderd klanten over de vloer gehad, allemaal gehaaste reizigers, en ‘de man met de plank’ is hem niet speciaal opgevallen.

De volgende ochtend rept Luysterborgh zich samen met enkele collega’s naar het Noordstation van Brussel om het paneel af te halen. Men wil in alle discretie te werk gaan. De inspecteurs krijgen de opdracht uit te kijken naar een man van hooguit vijfenvijftig jaar oud, met een puntbaardje en een snor. Het paneel blijkt in een nieuw zwart doek gewikkeld te zijn, dat met een wit touw is omwonden. De onbeschadigde Sint Jan wordt omzichtig in een auto gezet en naar Gent overgebracht.

Op 1 juni ontvangt de bisschop een vierde brief van D.U.A., waarin hij de monseigneur verzoekt ‘ingevolge onze overeenkomst’ een pakje met het commissieloon te deponeren bij pastoor Meulepas van de Sint Laurentiusparochie in Antwerpen. ‘U kunt hem laten weten dat het hier gaat om de teruggave van papieren en brieven waarvan de eer van een zeer voorname familie afhangt,’ schrijft D.U.A. ‘Gelieve E.H. Meulepas terzelfder tijd met dit pakje het hierbij gevoegde stukje dagbladpapier te bezorgen. De persoon die dit pakje in ontvangst komt nemen, zal in het bezit zijn van het andere gedeelte dat bij het eerste moet passen, wat men kan nagaan aan de tekst en de scheuring. Het is alleen aan de drager van dit stukje dagbladpapier dat het pakje met geld mag afgegeven worden. Wij menen dat deze voorzorgen noodzakelijk zijn om aldus elke vergissing uit te sluiten. Men mag deze persoon niet om uitleg vragen, men mag hem niet toespreken. Houd goed Uwe verplichtingen en doe geen verdere opzoekingen langs andere geheime wegen, want zij zouden de vernietiging van de Rechtvaardige Rechters voor gevolg hebben. Gelieve derhalve in La Dernière Heure aan te kondigen wanneer het pakje overhandigd wordt en wel met het volgende bericht: “D.U.A. – S.J. bien arrivé et paquet remis.” Handel vlug en de zaak zal spoedig van de baan zijn.’

Op 6 juni vindt er een hoogst belangrijke vergadering plaats op het kabinet van minister van Justitie Paul-Emile Janson en in tegenwoordigheid van procureur-generaal Hayoit de Termicourt. De heren besluiten eerst te proberen het nog ontbrekende paneel te bemachtigen en pas daarna al het mogelijke te doen om de rover te ontmaskeren. Met andere woorden: Luysterborgh krijgt te horen dat de dief hen bij wijze van spreken gestolen kan worden, en dient een rendez-vous met D.U.A. – waarbij hij hem mogelijk kan klissen – nog even uit te stellen. De commissaris mag zich tijdens de overhandiging van het losgeld zelfs niet vertonen in de Sint Laurentiusparochie.

De Eerwaarde Heer Meulepas wordt niet op de hoogte gebracht van de werkelijke rol die hem is toebedeeld, wanneer hij op 8 juni door Luysterborgh in Gent wordt ontboden. In het verzegelde pakje waarmee hij naar Antwerpen vertrekt, zit overigens ook niet de geëiste 950.000 frank, maar 25.000 frank. Bij dit pakje bevindt zich wel een briefje van de bisschop, waarin deze zich verontschuldigt voor het feit dat hij er ‘in tegenstelling tot de verwachtingen’ niet in geslaagd is het gevraagde losgeld in te zamelen. Wel is de bisschop bereid nog eens 225.000 frank op te hoesten ‘na of op het ogenblik van de afgifte der Rechtvaardige Rechters’.

Op 14 juni 1934, even na vier uur, rinkelt de telefoon in de pastorie aan de Markgravelei. De zuster van pastoor Meulepas neemt op en hoort een mannenstem, die in het Frans vraagt naar de geestelijke: ‘C’est pour venir chercher le paquet qui a été déposé chez vous.’ Zij geeft de onbekende het telefoonnummer door van de plaats waar de pastoor kan bereikt worden.

Meulepas spoedt zich naar de pastorie en wacht rustig de komst van de onbekende af. Volgens sommigen doet hij dat samen met commissaris Luysterborgh, die voor de gelegenheid een priestertoga heeft aangetrokken. Maar deze beweringen dienen gecatalogeerd te worden onder de noemer ‘folklore’.

Om twintig over vier wordt er gebeld. Pastoor Meulepas gaat zelf de deur openen. Voor hem staat een robuuste, nogal ruw uitziende taxichauffeur, pet in de hand. Hij spreekt Vlaams met een Antwerps accent. De taxichauffeur duwt de pastoor een lichtgroene enveloppe in de hand, waarin een stuk dagbladpapier zit dat perfect past bij het andere stuk. Hierop overhandigt pastoor Meulepas hem het verzegelde pakje, waarna de taxichauffeur een militaire groet brengt, zijn pet op het hoofd zet, de straat oversteekt en verdwijnt in een zwarte Minerva, die bliksemsnel wegrijdt.

Luysterborgh laat hier een unieke kans voorbijgaan om de man te schaduwen. Door zijn oversten is er echter op aangedrongen D.U.A. zijn gang te laten gaan, want men wil de Rechters ongeschonden terugkrijgen. Wie zich echter niet stoort aan de orders van hogerhand, is de zuster van de pastoor. Zij wil wel eens weten waar al die commotie goed voor is en gaat op haar knieën bij de brievenbus zitten. Zo loert ze door de gleuf naar buiten en ziet ze de boodschapper in een taxi stappen met nummerplaat 22. De politie wordt op de hoogte gebracht, maar toch zal het nog haast een volle maand duren vooraleer Luysterborgh heeft achterhaald wie de chauffeur was die met de bewuste taxi reed. Het blijkt om een heerschap met een zwaar gerechtelijk verleden te gaan, dat samen met zijn al even ongure vriendjes door de politie geschaduwd zal worden tot oktober 1934. Dan raakt men er eindelijk van overtuigd dat hij niets met de zaak te maken heeft. Pas in januari 1935 zal Luysterborgh deze Frans Crompeers ondervragen over de gebeurtenissen van die dag in juni 1934.

‘Op de namiddag van 14 juni had ik mijn standplaats aan het Zuidstation,’ verklaart Crompeers, ‘toen een onbekende man mij even na 16 uur verzocht hem naar de Markgravelei te voeren.’

‘Heb je er een idee van waar hij vandaan kwam?’

‘Waarschijnlijk is hij met de trein van Gent in Antwerpen aangekomen.’

‘Goed. Je reed dus naar de Markgravelei…?’

‘Ja. Onderweg vroeg hij mij een enveloppe te overhandigen aan de pastoor van de Sint Laurentiusparochie en even te wachten op een pakje dat mij nadien ter hand gesteld zou worden. Ik heb uitgevoerd wat hij mij opdroeg en daar heb ik nog altijd een beetje spijt van.’

‘Waarom?’

‘Die lijkbidder gaf mij niet eens een fooi!’

‘Heeft de man het pakje in de auto geopend?’

‘Nee. Hij heeft me doen stoppen op de hoek van de Brederodestraat en de Broederminstraat. Hij heeft me negen frank betaald – dat was de prijs van de rit – en is haastig uitgestapt. Welke richting hij is uitgegaan, kan ik mij niet meer herinneren.’

De speurders nemen aan dat D.U.A. in hoogsteigen persoon het losgeld is komen ophalen. Ze slaan de nagel op de kop. Later zullen ze een brief aantreffen in de nalatenschap van de man die op zijn sterfbed bekende dat hij over het hele dossier van de verdwenen Rechters beschikte. D.U.A. droeg deze brief ongetwijfeld bij zich voor het geval hij gesnapt zou worden bij het ophalen van het losgeld. De brief was getypt op de schrijfmachine die D.U.A. gebruikte voor zijn briefwisseling met het bisdom en was ondertekend met D.U.A. In de brief werd ‘drager dezes’ verzocht een pakje op te halen dat de eer van een voorname familie kon redden. Op die manier verschafte D.U.A. zich een perfect alibi.

Wanneer D.U.A. ontdekt dat het bisdom hun deal niet is nagekomen, start hij een bozebrievencampagne. In totaal acht brieven schrijft hij nog, waarvan de laatste niet meer verstuurd wordt. D.U.A. reduceert het losgeld tot een half miljoen frank, maar nog steeds wil het bisdom niet op zijn voorstel ingaan. Uit de brieven blijkt dat D.U.A. goed weet waar het paneel zich bevindt, maar dat hij het niet te voorschijn kan halen zonder de aandacht van het publiek te trekken. Hieruit heeft men geconcludeerd dat D.U.A. zinspeelde op een publieke gelegenheid. Alleen de bisschop kon, op aanwijzingen van de dief, het paneel terugkrijgen. Heeft D.U.A. het paneel verstopt in de Sint Baafs zelf? Of betekende het dat D.U.A., die alleen met Coppieters wilde onderhandelen, het geheim van de schuilplaats ook alleen aan de bisschop wilde verklappen?

De laatste, vrij geheimzinnige en vooral erg bittere brief die D.U.A. naar monseigneur Coppieters stuurt, wordt op 1 oktober 1934 te Brussel verzonden. ‘Sta mij toe vast te stellen dat ik alles heb gedaan om de Rechtvaardige Rechters te redden. Ik geloof als “chef” mijn plicht te hebben gedaan tot het bittere einde en ik onthef mijn kameraden van mijn bevel hun wraak langer uit te stellen. Zij zijn vrij en zoals zij en U, blijft mij niets anders over dan de gebeurtenissen af te wachten. Ik was mijn handen in onschuld en met gerust gemoed vertrek ik met mijn verschrikkelijke geheim.’



WWW.SQUIDOO.COM/PATRICK-BERNAUW-ONLINE

Populaire posts