Ware Misdaad

33 - De geheimen van Arseen Goedertier


33.



Arseen Goedertier is een bezig baasje. Arseen is koster geweest. Arseen is wisselagent geworden. Arseen heeft al eens een vliegtuigmodel ontworpen dat zelfs de interesse wekte van specialisten in Parijs.

Arseen Goedertier is beheerder van enkele naamloze vennootschappen en stichter van de Congolese maatschappij Plantexel. Van het Ziekenfonds de Eendracht is hij medestichter en van de katholieke partij een vooraanstaand lid. In zijn vrije tijd speelt hij graag voor amateur-detective en ontpopt hij zich als een groot kunstliefhebber, die kopieën maakt van doeken van beroemde meesters.

Arseen Goedertier is directeur van de Tekenacademie van Wetteren, waar hij in een protserig huis woont aan de Wegvoeringstraat. ‘Ik ga er prat op te kunnen zeggen,’ snoeft hij in het keurige Wetterse café waar hij wel eens een biertje drinkt, ‘dat op mijn familienaam niet de minste smet kleeft!’

‘Wanneer het tijd werd om af te rekenen,’ verklaart de cafébaas later, ‘haalde die sjiek geklede meneer Arseen telkens weer zijn brieventas boven. Die zat propvol met allerlei waardenpapieren. Soms leek hij de hele inhoud van zijn brandkast mee te brengen om zijn biertje te betalen.’

De familie Goedertier wordt alom geacht en meneer Arseen ziet eruit als een degelijk burger. Met zijn gouden brilletje en zijn deftige zwarte kleren lijkt hij allerminst een fantast. Alleen de zwierige snor à la façon d’Artagnan maakt zijn uiterlijk misschien een tikje buitenissig. Soms draagt hij er zelfs een sikje bij. Het geeft hem iets artistieks, iets van een artiest – in Vlaanderen is het woord een synoniem voor deugniet, sympathieke schelm, Uilenspiegel. ‘Gij zijt ook een artiest!’ zegt men daar tegen een man die een kwajongen is gebleven. Meneer Arseen is een artiest. Zijn kennissen beschrijven hem als iemand die ronduit knotsgekke ideeën durft te verkondigen. Hij kan blijkbaar ook een aardig stukje doordrammen, want sommigen onder hen nemen prompt de benen als ze hem op straat zien naderen.

Meneer Arseen werd geboren te Lede op 23 december 1876 en is gehuwd met Julienne Minne. Het echtpaar heeft één kind: een intelligente, jammer genoeg wat ziekelijke jongen, Adhemar.

Meneer Arseen is, bovenop al zijn andere talenten, begiftigd met een enorm speurderstalent. Zijn ijdelheid zet hem ertoe aan ‘gevallen’ op te lossen. Iedereen in Wetteren weet te vertellen hoe meneer Arseen er lang voor de politie in geslaagd is de sensationele inbraak in de juwelierszaak van Coosemans te Brussel op te helderen. Nu en dan steekt het toeval een handje toe. Kort nadat meneer Arseen de Zaak Coosemans heeft opgehelderd, slaat een dief op net dezelfde manier zijn slag in Dendermonde, bij de schoonbroer van meneer Arseen, juwelier Ernest Van den Durpel. Meneer Arseen kan de inbraak zonder veel moeite tot in de kleinste details reconstrueren. Hij slaagt er evenwel niet in de handige dief ook in te rekenen.

Op een andere keer – meneer Arseen is dan nog koster van de Sint Gertrudiskerk in Wetteren – komt hij binnen de vierentwintig uur de dader van een schilderijendiefstal in de kerk op het spoor. Arseen Goedertier ontmaskert de dief en dwingt hem het gestolen doek terug te geven.

‘En de dief zelf?’ vraagt men meneer Arseen.

‘Die heb ik laten lopen. Ik kan ook niet alles tegelijk, nietwaar.’

‘Maar ge kent zijn naam toch?’

‘Jawel.’

‘En?’

‘Het beroepsgeheim verbiedt mij hieromtrent nadere bijzonderheden te verstrekken, meneer.’

‘Gij zijt ook een artiest hé!’

Amateur-detective Arseen Goedertier biedt ook een oplossing aan voor twee diefstallen van oude doeken uit Gentse kerken, maar in deze gevallen boekt hij minder succes: noch het gestolen goed, noch de inbrekers worden als gevolg van zijn aanwijzingen gevonden.



Op zondag 25 november 1934 – een milde herfstdag – wordt er rond het middaguur vergaderd door de Katholieke Volkspartij in het Onze Lieve Vrouwcollege van Dendermonde. Arseen Goedertier, voorzitter van het katholieke ziekenfonds de Eendracht, neemt het woord. Hij pleit vurig voor de oprichting van een vierde stand, bestaande uit de hogere burgerij en de intellectuelen. Er volgt een debat, waarna Goedertier op een paar vrienden toestapt die hem feliciteren met zijn interventie.

‘Ik heb het weer eens goed gezegd hé?’ glundert meneer Arseen.

De vrienden slaan hem opgetogen op de schouder. Maar Goedertier zakt opeens door de knieën.

Over wat er daarna precies gebeurt, lopen de meningen uiteen – maar men zou hem eerst naar een nabij gelegen herberg gebracht hebben. Dokter de Cock uit Aalst, die de vergadering heeft bijgewoond, wordt bij de stervende Goedertier geroepen. Bereidwillige lui hebben reeds zijn gezicht gewassen en zijn hemd geopend. Meneer Arseen ademt zwaar en heeft een zwakke en onregelmatige polsslag.

‘Acute hartasystolie,’ luidt de diagnose van de dokter.

‘Breng mij alstublieft naar het huis van mijn schoonbroer,’ kreunt meneer Arseen. ‘Juwelier Van den Durpel… Op de Vlasmarkt.’

Meneer Arseen wordt in zijn eigen auto gelegd – een bleke Chevrolet – en naar het huis van zijn schoonbroer gebracht. Daar dient de dokter hem een injectie toe met een cafeïnepreparaat, maar de patiënt blijft onrustig en kortademig.

Meneer Arseen vermoedt dat zijn laatste uur geslagen heeft. ‘Is het gevaarlijk?’ informeert hij tegen beter weten in.

‘Nee,’ wil de dokter hem geruststellen, maar na even nagedacht te hebben, voegt hij eraan toe: ‘Hebt ge wat te vragen? Hebt ge nog een wens?’

‘Ik wil een priester.’

De dokter verwijdert zich en besluit, in samenspraak met de schoonbroer van meneer Arseen, dom Bornauw te laten roepen, een monnik van de abdij van Dendermonde. Net op dat moment komt Goedertiers vriend, advocaat Georges De Vos, de woning van de juwelier binnen. Hij heeft van het voorval gehoord en is erg geschrokken en dadelijk naar Van den Durpel gereden.

Wanneer Goedertier verneemt dat zijn vriend er is, fluistert hij: ‘Met Georges kan ik het ook doen. Laat ons alleen…’

Dokter De Cock verlaat het vertrek. Meester De Vos buigt zich over Goedertier, die hem blijkbaar iets wil uitleggen dat heel belangrijk is. Hij knielt bij het bed neer, zijn oor vlak bij de lippen van de stervende.

‘Ik heb om een priester gevraagd,’ fluistert meneer Arseen, ‘maar mijn geweten is gerust. Luister… Ik alleen weet waar het Lam Gods is.’

De Vos is verbijsterd, maar begrijpt meteen dat zijn vriend het over het verdwenen paneel de Rechtvaardige Rechters heeft.

‘Ik alleen weet het,’ reutelt meneer Arseen. ‘Het dossier van heel die zaak zult ge vinden in mijn klein bureau, in de schuif rechts van de schrijftafel, in een omslag waarop Ziekenfonds geschreven staat…’

Meneer Arseen haalt diep adem, knijpt zijn vriend in de hand en wil nog iets zeggen. Maar dan opent dom Bornauw de deur.

‘Laat ons alleen en doe de deur dicht…’ stamelt Goedertier.

De benedictijner monnik verlaat het vertrek, maar dat korte oponthoud is blijkbaar fataal geweest.

‘Dus… Ge weet waar het dossier is…’ zegt meneer Arseen nog, haast onhoorbaar nu.

En dan geeft hij de geest, zonder gezegd te hebben wat hij wilde zeggen: waar de Rechtvaardige Rechters zich bevinden.



Op 29 november vindt te Wetteren, in de Sint Gertrudiskerk, voor een enorme menigte een begrafenisplechtigheid plaats, die op een koninklijke wijze wordt opgeluisterd. Minister van Staat baron Werner Tibbaut, burgemeester Jozef Du Chateau en een paar mindere goden spreken de lijkreden uit, waarin de toewijding en de wijsheid, de strijdvaardigheid, de onvermoeibare werklust en de belangeloze offervaardigheid van de aflijvige worden geprezen. Om nog maar te zwijgen van ‘het uiterst verfijnde kunstgevoel’ en ‘de ingeboren behoefte tot mededelen van praktische bevindingen’ die deze ‘reddende engel van de arbeidersklasse’ typeerden en hem tot een apostel maakten ‘wiens woord meeslepend en overtuigend klonk’. Zijn ziel mag rusten in vrede, want zijn edele werken zullen zijn onderbroken taak onverminderd voortzetten, voor het welzijn van alle burgers.

Onder de rouwende menigte bevindt zich de vijfenveertigjarige boezemvriend van wijlen Arseen Goedertier, advocaat Georges De Vos uit Dendermonde. Twee andere intieme vrienden – familieleden zelfs – zijn afwezig, maar dit wordt door niemand opgemerkt, om de eenvoudige reden dat haast niemand op de hoogste is van de relatie tussen deze twee dubieuze figuren en de alom geprezen meneer Arseen. Eigenaardig genoeg dragen beide raadselachtige heerschappen hetzelfde puntbaardje en dezelfde snor, alsof zij samen met de achtbare Arseen Goedertier een clubje vormen – De Drie Musketiers… maar wie is dan de vierde man?

Eén van de musketiers wordt verhinderd, door heirkracht mogen we wel stellen, aanwezig te zijn op de begrafenis van zijn vriend en familielid. Hij is immers in de vroege ochtend van 29 november 1934, op de dag zelf van de plechtige uitvaart van meneer Arseen, getroffen door een fatale hersenbloeding. De andere zal enkele weken later overlijden.

Georges De Vos kent de twee vrienden en familieleden van Arseen Goedertier niet, die net als Goedertier zijn uitgerust met een zwierige snor en een sikje, alsof zij tot hetzelfde geheime genootschap behoren. Hij kan zich die ochtend dus in geen geval zorgen gemaakt hebben over het welzijn van Achiel De Swaef en Oscar Lievens, want zo heten ze. Georges heeft trouwens wel wat anders aan het hoofd. Totaal onverwacht is hij in het bezit gekomen van een geheim dat fortuinen waard is. Moet hij dat aan de grote klok hangen? Uitgesloten. De vermetele inbreker was zijn vriend, was samen met hem actief in de katholieke partij. Er zou een schandaal uitbreken dat onvermijdelijk ook de partij moet treffen. Bijgevolg zoekt Georges De Vos een persoon op, die hij als zijn geestelijk raadsman beschouwt. Het is de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde, Jozef Van Ginderachter. Hij is een magistraat van hoog aanzien, met grote invloed.

‘Wat raadt u mij aan?’ vraagt Georges.

‘Vooralsnog geven we beter geen ruchtbaarheid aan de bekentenis van onze alom geëerde partijgenoot,’ stelt Van Ginderachter, ‘die nu verantwoordelijk blijkt voor de kunstroof van de eeuw. Zolang niet onomstotelijk vaststaat dat zijn familieleden medeplichtig zijn en dat de heer Goedertier in het aanschijn van de dood de waarheid heeft gesproken, kunnen wij best uiterst discreet te werk gaan. Als het paneel dan wordt teruggevonden, zullen wij het ook in alle stilte teruggeven en op die manier iedere vorm van opspraak vermijden. Blijft het paneel spoorloos, dan kunnen we alsnog het parket inschakelen.’

Op de dag na de begrafenis melden Van Ginderachter en De Vos zich aan bij de weduwe Goedertier, in haar huis in Wetteren. Van Ginderachter betuigt zijn deelneming – De Vos heeft dit al uitgebreid gedaan – en daarna brengen de beide mannen haar met grote omzichtigheid op de hoogte van de bekentenis.

Julienne Minne spreekt hoofdzakelijk Frans. ‘C’est impossible!’ zucht ze, een instorting nabij.

Het kantoortje van meneer Arseen, links van de gang en met één raam op de Wegvoeringstraat, wordt grondig doorzocht. In een map waarop in verzorgd schoonschrift ‘Mutualité’ staat te lezen, vinden de twee would-be detectives de dubbels van de brieven gericht aan monseigneur Honoré Coppieters, bisschop van Gent. Eén van de brieven is eigenlijk alleen maar een onvoltooid en handgeschreven kladje, dat nooit werd verstuurd. De brief eindigt op een mysterieuze wijze met enkele lijnen vol cijfers en punten of streepjes:



1.3.2.1.3.5.4 4.2.5.4

1.3.2.1.3.5.4.2.5.7.6.4.7.5

3 4 5 2

1 = 2

2 = 3



‘Het lijkt wel een code,’ mompelt Van Ginderachter.

In de laatste brief, die zo ongeveer als het officieuze testament van Goedertier mag beschouwd worden, schrijft meneer Arseen dat hij ‘om gezondheidsredenen’ verplicht is rust te nemen. Dat zal hem de tijd geven om rustig na te denken over de zaak die hem en zijn correspondent bezig houdt. ‘Na de verdwijning van de panelen zijn we erin geslaagd in het bezit te komen van de meesterwerken. En na heel wat wederwaardigheden ben ik nu de enige op de wereld die weet waar de Rechtvaardige Rechters zich bevinden. Het lijkt me nuttig het belang van dit feit te onderstrepen.’ Helemaal aan het eind volgen nog deze zinsneden: ‘De Rechtvaardige Rechters bevinden zich op een plaats waar niemand ze kan wegnemen zonder de aandacht op te wekken van het publiek. Dit bewijst dat gij het paneel niet zult bekomen zonder dat ik in het bezit ben van het overeengekomen commissieloon.’

Ook de brief die Goedertier aan zichzelf heeft geschreven en die hij waarschijnlijk op zich droeg toen hij bij pastoor Meulepas een pakje ging ophalen, wordt in de omslag ‘Mutualité’ gevonden. In de brieventas van Goedertier treffen de magistraat en de advocaat, naast het sleuteltje van zijn bureaulade, ook een depotbriefje aan. Het is afgeleverd door een bediende van het bagagedepot van het Sint Pietersstation te Gent op 10 oktober 1934, om 15 uur.

Van Ginderachter en De Vos wisselen een veelbetekenende blik. ‘Het tweede paneel, de Sint Jan, werd toch teruggevonden in het Noordstation in Brussel?’ vraagt Van Ginderachter.

‘Ik denk dat we de geheime bergplaats van de Rechtvaardige Rechters gevonden hebben,’ meent De Vos.

Het speurdersduo schenkt weinig aandacht aan de dubbels van de brieven. Ook drie sleutels en een aantal papiertjes met schetsen en maten erop schuiven zij voorlopig terzijde. Het belangrijkste element lijkt immers het bewaarplaatsbewijs van het Sint Pietersstation.

Van Ginderachter en De Vos reppen zich naar het station en wachten in angstige spanning af. Wanneer de man in stofjas terugkeert, gaat al hun hoop in rook op. In ruil voor het bewijsje stopt hij hen een draagbare schrijfmachine in de handen. Het is de schrijfmachine met de ongewoon kleine letters waarop D.U.A. zijn briefwisseling met het bisdom heeft getypt.

De advocaat en zijn geestelijk raadsman betrekken nu ook ridder de Haerne – eerste voorzitter van het hof van beroep in Gent – en procureur-generaal Van Elewijck bij hun onderzoek. Op zijn beurt licht deze procureur des konings De Heem in, onder wiens bevoegdheid de zaak ressorteert. Zonder de onderzoeksrechter die met de diefstal is belast of de gerechtelijke politie te verwittigen, zonder ook het ministerie van Justitie of het bisdom op de hoogte te stellen, vormen deze vier hoge magistraten samen met meester De Vos een geheim college. De vergadering beslist om, onder absolute geheimhouding, Van Ginderachter het onderzoek te laten voortzetten. Een schandaal zou niet alleen de goede naam van Goedertier en diens familie door het slijk sleuren, maar ook een schaduw werpen op de komende verkiezingen, die – zoals wel eens meer het geval is in die jaren – weer voor de deur staan. En dat wil men ten allen prijze vermijden.

Het geheim college bestudeert de schetsen, voorzien van maten.

‘Deze lijkt een plattegrond voor te stellen…’

‘Van een kerk?’

‘Men zou er ook een kleine koets kunnen in zien…’

‘Een tilbury…?’

Een sleutel past op het slot van een deur van de Sint Gertrudiskerk, die vlak bij het huis van Goedertier ligt en waar hij nog koster is geweest. De kerk wordt grondig doorzocht, maar er wordt niets gevonden. Een tweede sleutel past in het slot van een brandkast in een Gentse bank. De derde sleutel raakt zoek.

Van Ginderachter onderzoekt de Academie voor Teken- en Bouwkunde en de Werkmanskring in Wetteren. Zonder resultaat. Uiteindelijk wordt commissaris Luysterborgh door procureur De Heem mondeling ingelicht over de nieuwe evoluties die zich hebben voorgedaan. Op uitdrukkelijk verzoek van de procureur moet het verdere onderzoek in de grootste geheimhouding gevoerd worden.

Samen met Van Ginderachter ondervraagt commissaris Luysterborgh de weduwe van Arseen Goedertier.

‘In de nacht van de diefstal was Arseen thuis,’ verklaart Julienne Minne.

‘Overnachtte hij in die periode wel eens buitenshuis?’

‘Nee, dat deed hij nooit.’

‘Kan uw echtgenoot in de vroege ochtend van 28 mei jongstleden in Brussel geweest zijn, om daar de Sint Jan in bewaring te geven?’

‘Nee, dat denk ik niet.’

De discrete ondervraging levert toch wel een aantal interessante elementen op. Toen de geldnood ten gevolge van een faillissement van één van de zaken waarbij Goedertier betrokken was bijzonder nijpend werd, stelde mevrouw Goedertier haar man voor een zaak in breigoederen te openen. Meneer Arseen zinspeelde er bij die gelegenheid op dat hij weldra over een belangrijke som geld zou beschikken, wellicht meer dan een half miljoen frank. Een ander belangrijk gegeven is dat Arseen Goedertier een verwoed lezer van detectiveromans was, meer bepaald van de boeken van Maurice Leblanc rond de figuur van de geniale gentleman-gangster Arsène Lupin.

Kort na de diefstal zou Goedertier gezegd hebben: ‘Als ik het schilderij moest zoeken, zou ik dat in de onmiddellijke omgeving van Sint Baafs doen. Want waar kun je een gestolen schilderij beter verstoppen dan op de plek waar men dat het minst van al zal zoeken? Nergens! En op welke plek zal men een gestolen goed het minst van al zoeken? Op de plek waar dat goed gestolen werd, natuurlijk! Technisch gesproken kan de dief, in het geval dat hij gesnapt wordt, zelfs niets ten laste gelegd worden! Want dan heeft hij immers niet eens iets gestolen! Dan heeft hij alleen maar iets verplaatst!’

Mevrouw Goedertier verklaart er niet van op de hoogte te zijn dat haar man een valse identiteitskaart bezat op naam van Arsène Van Damme, dat hij geen schrijfmachine had (want hij kon niet typen) en dat hij de jongste maanden grote aandacht besteedde aan de – liberale! – krant La Dernière Heure. Volgens Luysterborgh staat het als een paal boven water dat Julienne Minne in alle eerlijkheid gesproken heeft. Hij aanvaardt dan ook dat de weduwe niets afweet van de diefstal van de Rechters en geen relaties van haar man kent die zowat vijftig jaar oud zijn en een snor en een puntbaardje dragen. Oscar Lievens of Achiel De Swaef zijn nog nobele onbekenden voor hem.

Luysterborgh verhoort de secretaris van de katholieke kring in Gent, die Goedertier goed heeft gekend, en hij doet de huiszoeking van Van Ginderachter en De Vos in de woning van Goedertier nog eens over. Ook de andere gebouwen die door Van Ginderachter al zijn doorzocht, komen aan de beurt. Hij ondervraagt garagist Edward De Graeve, waar Goedertier zijn wagen stalde – maar hij komt geen stap verder. Op 9 februari 1935 wordt het wisselagentschap van Arseen Goedertier failliet verklaard en vanaf dat ogenblik spitst Luysterborgh zich voornamelijk toe op vermeende financiële motieven van de vermoedelijke dader en mogelijke oplichtingspraktijken, waarvan de firma Plantexel de spil zou zijn geweest. Later blijkt dat de financiële problemen van de wisselagent hoofdzakelijk door de economische crisis werden veroorzaakt en dat ze niet zo groot waren als aanvankelijk werd aangenomen; een aantal gedupeerden werden naderhand zelfs door de weduwe Goedertier vergoed.

Luysterborgh mag zich de naam Goedertier nog steeds niet laten ontvallen, waardoor de commissaris in feite aan handen en voeten gebonden wordt. Op de muren van Gent wordt een zowel naar vorm als inhoud opzienbarende aanplakbrief uitgehangen, ondertekend door procureur De Heem, waarin gemeld wordt dat ‘de dader van de diefstal vereenzelvigd is geworden. Hij is onlangs overleden en was van Belgische nationaliteit. Het ontvreemde paneel, dat bestaat uit twee op elkander liggende schilderijen, op eikehout, stelt voor op de voorkant hetgeen men overeengekomen is de rechtschapen rechters te noemen, op de achterkant de beeltenis van de H. Joannes Baptista. Dit laatste schilderij is weergevonden en reeds aan de St.-Baafshoofdkerk teruggegeven. Ongelukkig is het paneel dat de rechtschapen rechters voorstelt, zoek gebleven, en de dief heeft zijn geheim in de dood meegesleept.’ Er wordt een som van 25.000 frank uitgeloofd aan wie inlichtingen kan verschaffen die tot de ontdekking van het vermiste paneel leiden. ‘Het parket is ervan overtuigd dat dit paneel niet werd vernietigd en dat het dient opgespoord te worden in het land en wel voornamelijk te Gent en omgeving.’

Luysterborgh gaat over tot een nieuwe huiszoeking bij Goedertier, ditmaal nauwkeuriger dan tot dusver het geval is geweest. Wanneer ook deze huiszoeking niets oplevert, besluit men de naam Goedertier prijs te geven, maar eerst wil de gerechtelijke overheid nog voor alle zekerheid contact opnemen met het bisdom. Waarschijnlijk als gevolg van een tip van de gefrustreerde commissaris, pakt de pers korte tijd later uit met de naam van de man ‘die zijn geheim in de dood heeft meegesleept’. De reacties blijven niet uit en leveren heel wat op het eerste gezicht sterke sporen op. Schoenenverkoper Flor De Pauw uit Wetteren bijvoorbeeld… Hij beschikt over informatie die meteen alle aandacht van Luysterborgh opeist.

Een paar weken voor de dood van Goedertier, kwam De Pauw onverwachts binnen vallen bij de wisselagent, die bij hem nog voor 77.000 frank in het krijt stond. Goedertier bevond zich toen in het gezelschap van ene ‘Jos Lievens’ uit Jabbeke (een gehucht bij Wetteren) en van een tweede man, eveneens in het bezit van een snor en een puntbaardje, die De Pauw niet kende. Nog geen uur later beschikt Luysterborgh over de identiteit van de twee vertrouwelingen van Goedertier: het gaat om Jozef Oscar Lievens – beide voornamen worden door elkaar gebruikt – en zijn schoonbroer Achiel De Swaef. Oscar Lievens (° 1 augustus 1877) en Achiel De Swaef (° 3 september 1862) zijn net als Goedertier geboren te Lede. Lievens is de ex-echtgenoot van de zuster van De Swaef. Zowel Lievens als De Swaef hebben op dat moment reeds hun laatste adem uitgeblazen.

Een week voor de dood van Arseen Goedertier kreeg Achiel De Swaef in de Keizer Karelstraat in Gent een beroerte. Hij werd naar zijn familie in Hofstade bij Aalst gebracht, waar hij in de ochtend van 29 november 1934 overleed, op de dag van de begrafenis van meneer Arseen. Het overlijdensattest spreekt van een hersenbloeding – ‘apoplexie cérébrale’ – en is ondertekend door ene dokter Goedertier. Luysterborgh besteedt niet de minste aandacht aan dit verbijsterend toeval. Hij geeft alleen maar bevel tot een huiszoeking, die niets oplevert.

Oscar Lievens was in 1933 wettelijk gescheiden van de zuster van De Swaef. Om de echtscheidingsprocedure te vergemakkelijken, liet hij zich officieel inschrijven te Nijvel. Tijdens een van zijn treinreizen naar deze stad leerde hij zijn tweede echtgenote kennen: Gabrielle Lebbe, kleermaakster gevestigd te Watou, maar ingeschreven te Wetteren. Na het burgerlijk huwelijk bleef zij eigenaardig genoeg in Watou wonen en hij in Jabbeke. Om de week ontmoetten ze elkaar. Hierover ondervraagd, verklaarde Gabrielle Lebbe dat haar man nu eenmaal ‘het knutselwerk in zijn werkplaatsje’ verkoos boven haar. Zijzelf wilde zich niet in Jabbeke vestigen, omdat ze zich beter thuis voelde in Watou en daar een uitgebreid cliënteel bezat. In Jabbeke bewoonde Lievens een villa, eenzaam gelegen op een honderdtal meter van de weg Wetteren-Schellebelle, op de grens tussen beide gemeenten. In het telefoonboek was hij opgenomen als ‘Lievens J. – Garage De Schelde’. Nochtans bezat hij helemaal geen garage.

Zijn stoffelijk overschot werd aangetroffen in een plas bloed, naast een telefoon met een afgehaakte hoorn. Hij had nog een ei in zijn hand. In de kamer heerste grote wanorde. Lievens was blijkbaar schielijk overleden op het moment dat hij een telefoongesprek voerde of een geneesheer wilde bellen. Hij leed aan een maagzweer; waarschijnlijk werd hij getroffen door een maagbloeding. Het lijk werd pas enkele dagen later gevonden door de postbode, die zich ongerust maakte over de langdurige afwezigheid van de zonderlinge meneer Lievens.

Commissaris Luysterborgh ontdekt dat Lievens tijdens de Eerste Wereldoorlog in Nederland verbleef, waar hij voor de geallieerden spioneerde. Toch moest hij ook een tijdje aan de IJzer gestreden hebben, vermits hij een driemaandelijks pensioentje van oorlogsinvalide ontving. Waarvan hij voor de rest moest leven, kan Luysterborgh niet achterhalen. Ook een huiszoeking in zijn villa levert niets op.

Spoorwegbeambte Alex Puissant herkent in De Swaef de man die zich op 28 mei in het bagagedepot heeft aangemeld. ‘Hoe oud was hij? Tweeënzeventig, zegt u? Wel, dan zag hij er veel jonger uit!’

Luysterborgh laat geen sectie verrichten op de lijken van Goedertier, De Swaef of Lievens. Hij zet zijn serie verhoren gewoon verder met een vrouw uit de Gentse Koestraat, die tot 1931 kantoorbediende is geweest bij Goedertier. De Koestraat is de straat van de bankiers, Goedertier heeft er zijn stamcafé: de Moka, gelegen vlak naast het Huis van de Gebroeders Van Eyck, waar beide kunstenaars een tijdje zouden gewoond en gewerkt hebben. Begin november 1934 is Goedertier nog bij deze dame op visite geweest en hebben ze het gehad over ‘de stoutmoedige diefte’ en het Huis van de Gebroeders Van Eyck, dat volgens meneer Arseen toch wel een schitterende schuilplaats zou zijn.

Luysterborgh ondervraagt de meid van de familie Goedertier. Uit haar verklaring kan men opmaken dat zij waarschijnlijk een blik heeft geworpen op de verpakking waarin de Sint Jan zich bevond, die door meneer Arseen voorlopig op de zolder werd weggeborgen. Luysterborgh verhoort in juni ook nog Valère, de jongste broer van Arseen Goedertier. Ernest Van den Durpel zal hij pas in 1949, vijftien jaar na de feiten, ondervragen. Commissaris Luysterborgh verricht huiszoekingen bij een neef van meneer Arseen in Wetteren en bij een nicht in Oordegem, waar hij tevens het kerkhof doorzoekt. Tot tweemaal toe zet hij een speurtocht op het getouw in de Tekenacademie van Wetteren en zoekt hij naar het paneel bij verscheidene kerkbedienden van de Sint Baafs, in de Sint Pieterskerk van Gent en in het historische Geraard de Duivelsteen, de middeleeuwse gelegen vlak bij de Sint Baafs.

Pas op 1 juli 1935 wordt de weduwe Goedertier officieel ondervraagd door commissaris Luysterborgh, in het bijzijn van procureur De Heem. Mevrouw Goedertier houdt de onschuld van haar echtgenoot staande en beroept zich hiervoor op zijn dagboek, waarin het gerecht niet het minste belang stelt.

In augustus 1935 valt het onderzoek zo goed als stil. Begin 1936 overlijdt de dertienjarige zoon van Goedertier, Adhemar. De jongen heeft altijd een zwakke gezondheid gehad en bleek niet opgewassen tegen de spottende opmerkingen van zijn schoolmakkers: ‘Daar hebt ge ’t Lam Gods!’

Op 2 maart 1937 beslist de Raadkamer van Gent, op verzoek van procureur De Heem, dat de strafvordering teniet is gedaan door de dood van Arseen Goedertier. Over de verdwenen Rechters wordt met geen woord gerept. Men neemt aan dat Arseen Goedertier de enige dader van de diefstal is geweest en dat hij ook als enige achter de afpersing heeft gezeten. Zowel voor het een als voor het ander bestaat er geen spatje bewijs, maar dat schijnt niemand belangrijk te vinden.

WWW.SQUIDOO.COM/PATRICK-BERNAUW-ONLINE