36 - Het Geheim van Arsène Lupin
36.
Ludwig Klein liet de zware klopper op de deur vallen, die ogenblikkelijk werd geopend – alsof de rijzige, gedistingeerde man in de schemering van de gang achter de deur op hem had gewacht. Klein schatte hem midden in de dertig. Hij had een open, vriendelijk gezicht dat je meteen vertrouwen inboezemde.
‘Herr Professor Klein?’ Hij had ook een aangename, zachte stem – donker fluweel, met een hees randje.
‘Meneer…?’
‘Christiaenssens. Jacob Christiaenssens. U bent stipt op tijd, Herr Professor. Dat kan ik appreciëren.’
Jacob Christiaenssens drukte Ludwig Klein op een ferme, mannelijke manier de hand. Christiaenssens droeg een opvallende ring, zag Klein, met een zegel in de vorm van… een vogel? Een pelikaan?
Christiaenssens ging de professor voor naar een typische vrijgezellenflat, vermoedelijk schoongehouden door een meid op jaren, van wie overigens geen spoor te bekennen viel. Twee ramen keken uit op het Minnewater. De kamer was onpersoonlijk ingericht; ze had iets van een hotelkamer. Alleen een porseleinen tabakspot en een rek goed doorgerookte pijpen op de schrijftafel tussen de twee ramen vertelden iets over de man die er woonde. Blijkbaar stelde dit huis voor Christiaenssens niets meer voor dan een zeer tijdelijk pied-à-terre.
De eettafel was met een grof linnen laken bedekt en de lunch stond klaar: gerookte zalm, sneetjes geroosterd brood, een kommetje met gesnipperde ui en eentje met fijn gesneden peterselie, schijfjes citroen, een botervlootje, een fles Chablis in een koelemmer.
De blik van professor Klein bleef haken aan de schrijftafel. Er lag alleen een knipsel op uit een of ander geïllustreerd weekblad. Klein herkende de foto en zijn hart miste een slag. Het was een foto van Het Huis van de Gebroeders Van Eyck. Hij besefte dadelijk dat hij er heel erg verkeerd aan had gedaan op de vriendelijke uitnodiging van Jacob Christiaenssens in te gaan.
De man had hem de vorige avond opgebeld en bij die gelegenheid zijn naam niet genoemd. ‘Ik weet dat u, als Duits wetenschapper, zeer begaan bent met de zaak van de verdwenen Rechters,’ had de onbekende gezegd. ‘Ik geloof dat ik in dat verband interessante informatie heb voor u. Misschien voelt u er wel iets voor om samen met mij te lunchen, Herr Professor, en de hele kwestie eens rustig te bespreken?’ Hij had Ludwig Klein nog het adres van dit huis in Brugge gegeven en het gesprek beëindigd, voordat de professor van zijn verbazing was bekomen en meer uitleg had kunnen vragen.
Jacob Christiaenssens schonk de wijn in en bood Ludwig Klein een glas aan. ‘Op de Rechtvaardige Rechters?’
‘Op de Rechtvaardige Rechters.’
Christiaenssens nam een flinke slok, Klein volgde zijn voorbeeld. De Chablis was verrukkelijk, net voldoende gekoeld.
‘Neem een stoel en ga zitten, Herr Professor.’
Klein deed wat hem gevraagd werd. Christiaenssens hield hem onafgebroken in het oog, een glas wijn in de ene hand, de andere nonchalant in een wijde zak van zijn kamerjas. Hij had zijn gezicht in een ondeugend jongensachtige, sympathiek scheve grijns getrokken. Klein kon zich moeilijk voorstellen dat deze charmante man iets kwaads in het schild voerde. En toch slingerde dat artikel demonstratief rond op zijn schrijftafel.
Eindelijk ging Christiaenssens ook zitten, met zijn rug naar de schrijftafel toe, het artikel binnen handbereik. ‘Tast toe, Herr Professor!’
Klein keek aarzelend naar het zilveren bestek, deed vervolgens wat boter op een sneetje brood, legde er een lapje gerookte zalm op en strooide er wat ui en peterselie overheen. Zijn gastheer kneep overvloedig citroen over de zalm.
‘Houdt u niet van zuur?’ informeerde hij. ‘Ik anders wel.’
Klein schoof nerveus heen en weer op zijn stoel. ‘Het Huis van de Gebroeders Van Eyck…’
‘Ja?’
‘Is het daarover dat u me wilde spreken?’
‘Onder meer, Herr Professor. Hebt u dat artikel al gelezen?’
‘Nee.’
‘Dan moet u dat zeker doen. Het is een bijzonder interessant artikel. Leest u maar…’
In Gent, op de hoek van de Vogelmarkt en de Koestraat, zult u een prachtige herenwoning aantreffen. In de gevel, naast een balkon op de eerste verdieping, zijn in een medaillon de portretten gevat van twee middeleeuws uitgedoste heren: Hubert en Jan Van Eyck.
Het Huis van de Gebroeders Van Eyck dankt zijn naam aan de ontdekking van de oudheidkundige Lieven De Bast, die in 1820 samen met een Duits kunsthistoricus een studie van het Lam Gods maakte. Hij onderzocht bijzonder nauwkeurig het zevende paneel, Boodschap aan Maria. In de kamer waar dit tafereel zich afspeelt, wordt de achtergrond gevormd door een open raam, in tweeën verdeeld door een zuil. Door dit raam ziet men een straat. De Bast keek heel aandachtig naar die straat. Was dat niet de Korte Dagsteeg? En zag hij daar niet een deel van de Vogelmarkt? En was dit de Weverskapel, en dit de Walpoort, en dit het hotel van Papeghem?
‘We kunnen aldus door middel van dit schilderij het huis aanduiden van waaruit de schilder de blik op Gent liet rusten,’ schreef De Bast. ‘Als we nu het gezichtspunt in acht nemen en de hoogte waarop de schilder stond, alsook de afstand, komt dit overeen met de eerste verdieping van het huis op de hoek van de Koestraat en de Vogelmarkt.’
De gebroeders Van Eyck, die steeds naar de natuur schilderden, hadden de Boodschap van Maria – of althans de achtergrond ervan – gemaakt in dit huis, op deze hoek. ‘De schaduwen door de zon teweeggebracht schijnen ons aan te tonen, dat dit geschilderd is in de loop van juni of juli tussen 5 en 6 uur ’s morgens.’
Op de hoek van de Koestraat en de Vogelmarkt stond lang geleden een oud steen, dat de Kleine Almeede werd genoemd. Het was een rechthoekig gebouw met een plat dak, aanvankelijk voorzien van kantelen en hoge vensters. In de negentiende eeuw waren de kantelen verdwenen en de boogvensters gemoderniseerd, maar het gebouw stond er nog. De gebroeders Van Eyck konden dus best in dit huis gewoond en gewerkt hebben. Hubert was er mogelijk zelfs overleden, in 1426.
In 1828 stond het steen er zeer bouwvallig bij. De eigenaar liet het slopen. Minard, de beroemdste architect uit die tijd, tekende het huidige herenhuis, dat hij verdeelde in drie woningen. In de gevel liet hij de portretten van de gebroeders Van Eyck aanbrengen, als een eerbetoon aan de grote kunstenaars die daar hadden gewoond en gewerkt.
‘Eén van de drie woningen waaruit het huis van de Gebroeders Van Eyck tegenwoordig bestaat, is – zoals u ongetwijfeld weet – een tabakszaak,’ zei Jacob Christiaenssens. ‘Een andere is Café De Moka, dat u wellicht ook bekend is als het stamcafé van Arseen Goedertier.’
‘U bent goed ingelicht.’
Christiaenssens knikte minzaam. ‘Dat mag u wel zeggen. Zo ben ik er bijvoorbeeld ook van op de hoogte dat u vroeger werkte voor Guido von List en momenteel voor Reichsführer Himmler, die volgens mij – en vergeef mij de ietwat oneerbiedige uitdrukking, Herr Professor – ronduit knettergek is.’
‘En waaruit leidt u dit af, als ik zo vrij mag zijn?’
‘Himmler wil de Graal vinden om het christendom in diskrediet te brengen… U corrigeert mij als ik het verkeerd voorheb, Herr Professor? En hij denkt dat de aanwijzingen voor de schuilplaats van de Graal te vinden zijn in het paneel de Rechtvaardige Rechters? Nietwaar?’
Klein antwoordde niet, maar hij voelde het bloed uit zijn gezicht wegtrekken. Zijn gastheer was méér dan goed ingelicht.
‘U hebt dit paneel al eens aan een grondig onderzoek onderworpen. Is het niet, meneer Klein? In 1894, in Berlijn, hebt u de Rechters laten scheiden van Sint Jan… Maar blijkbaar hebt u bij dat onderzoek iets over het hoofd gekeken. Tenminste, zo denkt uw knettergekke Reichsführer erover. Het was in 1894 ook niet mogelijk tot het uiterste te gaan, omdat de panelen zich niet echt in uw bezit bevonden en uw macht en die van uw geloofsgenoten nog niet zo… totaal was als ze nu is. Dus heeft de Reichsführer u de opdracht gegeven de Rechtvaardige Rechters én Sint Jan de Doper nog maar eens doormidden te zagen, en nog eens, en nog eens… tot u eindelijk op de holle ruimte zult stuiten met de documenten waarover de Reichsführer zo graag wil beschikken.’
‘Dit is… klinkklare nonsens,’ stotterde professor Klein. ‘Ik weet niet waarover u het hebt!’
‘Ik heb het over een stamboom die ontegensprekelijk aantoont wie op dit moment de rechtstreekse afstammeling is van Jezus Christus, Herr Professor Klein. Uiteraard dient deze persoon ogenblikkelijk uit de weg geruimd te worden… en dient het verhaal over de afstammelingen van de Messias aangewend te worden om het geloof van de christenen aan het wankelen te brengen. Zo komt er energie vrij om in een andere godheid te geloven, in een Führer die zijn volk een Duizendjarig Rijk heeft beloofd.’
Ludwig Klein stond op. ‘Zo is het wel genoeg geweest. U hebt uw zegje nu gehad en meer onzin kan ik echt niet verdragen.’
Hij had zijn hand al op de klink van de deur, toen de perfect gelijkmatige stem van Jacob Christiaenssens hem stopte. ‘Dat zou ik niet doen als ik u was, Herr Professor. Tenzij u vandaag of morgen in het Minnewater wil gevonden worden met een gaatje in uw hoofd.’
Ludwig Klein draaide zich om. Waar Jacob Christiaenssens het kleine damespistool vandaan had, wist hij niet. Waarschijnlijk had het de hele tijd in de zak van zijn kamerjas gezeten. Maar nu was het pal op zijn hoofd gericht en de hand van Christiaenssens trilde niet in het minst.
‘Gaat u alstublieft weer zitten.’
Klein gehoorzaamde. Hij leek in een paar minuten verscheidene jaren ouder geworden.
‘U hebt contact gezocht met Oscar Lievens,’ vervolgde Christiaenssens op de toon die hij waarschijnlijk ook aansloeg bij een gemoedelijke conversatie onder zakenvrienden. ‘Kende u Lievens nog van uw werkzaamheden tijdens de Grote Oorlog? Dat hebben mijn informanten niet kunnen achterhalen.’
Professor Klein staarde naar zijn handen, die tussen zijn knieën lagen. De oude man leek gekrompen, alsof zijn rug zich onder een zware last had gekromd.
‘Ik zou het op prijs stellen als u antwoordde op mijn vragen, Herr Professor.’
‘Ik ken geen Oscar Lievens,’ stamelde Klein.
‘Oscar Lievens was een van die dubieuze figuren die hun talenten ten dienste stelden van de hoogste bieder. Als spion is hij zowel voor uw landgenoten als voor de geallieerden actief geweest. Maar goed, het heeft geen belang. Niet echt. Samen met zijn schoonbroer Achiel De Swaef… Die naam zegt u waarschijnlijk ook niets?’
Klein haalde de schouders op.
‘Samen met De Swaef verkende Lievens het terrein. Lievens noch De Swaef konden de onderneming in hun eentje tot een goed einde brengen. Ze deinsden niet terug voor een inbraak, maar ze hadden een kunstkenner nodig die boven iedere verdenking stond, een goede bekende was van de bisschop en Sint Baafs kende als zijn broekzak. Hun oog viel op Arseen Goedertier. Hij was ervoor verantwoordelijk dat zowel De Swaef als Lievens aanzienlijke financiële verliezen hadden geleden, zodat het tweetal hem gemakkelijk onder druk kon zetten om mee te doen. Zoniet zouden zij wel eens aan de grote klok kunnen hangen dat men zijn spaargeld beter niet aan Goedertier toevertrouwde. Lievens stelde Goedertier en De Swaef een transactie voor: zijn anonieme opdrachtgever – laten we zeggen, een rijke kunstverzamelaar – had een grote som geld over voor de Rechtvaardige Rechters. Omtrent de precieze taakverdeling durf ik mij niet uitspreken, maar ook dit is niet echt van belang. Waarschijnlijk waren het Goedertier en De Swaef die de roof pleegden… en naderhand weigerden de panelen aan Lievens over te dragen. Klinkt dit u nog steeds als klinkklare nonsens in de oren, Herr Professor?’
Klein besefte dat ontkennen geen zin had. ‘Lievens heeft nog geprobeerd Goedertier onder druk te zetten om de afspraak na te komen,’ mompelde hij. ‘Maar Goedertier had ontdekt wie achter de roof zat…’
‘Reichsführer Himmler…’
‘… en dat de panelen… beschadigd zouden worden…’ Klein maakte een handgebaar dat zoveel betekende als dat alles toen verloren was geweest.
‘Goedertier is samen met De Swaef op eigen houtje en voor eigen rekening gaan handelen… De Swaef heeft Sint Jan teruggegeven en Goedertier heeft de Rechters verstopt op een plek die hij alleen kende… Goedertier was… hoe zouden we hem het best omschrijven, Herr Professor?’
‘Goedertier was een fantast.’
‘Juist, ja. Een fantast. En een artiest, zoals ze dat hier bij ons zeggen. Voor hem was het een spel, waaruit hij te voorschijn zou komen als de grote held, de sympathieke schurk, een geniale gentleman-gangster à la Arsène Lupin, de romanfiguur aan wie hij zich zo graag spiegelde. Wat kunt u me overigens vertellen over de literaire creatie van Maurice Leblanc, Herr Klein? En dan vooral over L’Aiguille Creuse? Hier en daar ontbreekt nog een stukje in mijn puzzel, ziet u.’
In de roman L’Aiguille Creuse verving Lupin uiterst waardevolle schilderijen door kopieën en verdween hij met de originelen. Lupin voelde zich zo zeker van zichzelf dat hij een spelletje van kat en muis speelde met de politie. Op de plaats van de misdaad liet hij een raadseltje achter, bestaande uit punten en cijfers, dat de speurders naar zijn schuilplaats moest leiden, waar hij de gestolen kunstwerken had verstopt. De jonge detective Beautrelet ontcijferde al gauw één regel van het raadsel: aiguille creuse, holle naald. Deze woorden bleken betrekking te hebben op een geheim dat reeds bekend was aan de Galliërs: Lupin had het voormalige schuiloord en de brandkast van de koningen van Frankrijk ontdekt. Hij ontleende een immense macht aan de schatten die hij er nog aantrof en aan het feit dat hij daar totaal ongrijpbaar was. Natuurlijk slaagde Beautrelet er na heel wat avonturen in de Aiguille Creuse op te sporen. Zo heette namelijk de rots op het strand van het Normandische plaatsje Etretat. Zodra hij de woorden ‘Etretat’ en ‘Aiguille Creuse’ had gevonden, kan Beautrelet ook de rest van de rebus aan:
En aval d’Etretat
La chambre des Demoiselles
Sous le Fort de Fréfossé
Aiguille Creuse
‘Lupin gebruikte de schuilnaam A.L.N.,’ legde Klein op een vermoeide toon uit. ‘De afkorting bestaat uit de eerste letter van zijn voornaam en de eerste en laatste letter van zijn achternaam. Goedertier gebruikte D.U.A. De schrijfmachine waarmee Goedertier zijn brieven naar het bisdom typte, schafte hij zich aan onder de valse naam Arsène Van Damme, afgekort A.V.D. In de cryptografie en het Latijn zijn de letters U en V verwisselbaar. Keren we de initialen A.V.D. om, dan krijgen we D.U.A. Zo was hij aan zijn schuilnaam gekomen…’
‘Lupin gebruikte geheimschrift, Goedertier zou dat ook doen,’ vulde Christiaenssens aan. ‘Lupin correspondeerde met het gerecht, Goedertier zou dat ook doen. Lupin stal wereldberoemde schilderijen, Goedertier had dat ook gedaan. Lupin maakte kopieën van kunstwerken, Goedertier hield ervan beroemde schilderijen te kopiëren.’
‘Lupin was een gentleman-gangster… en dus zou Goedertier dat ook zijn.’
‘Lupin verstopte zijn buit op een heel speciale plek… en dus heeft Goedertier dat ook gedaan. Maar ik kan mij niet voorstellen dat het een gok is geweest, Herr Professor, die u de Rechters deed zoeken in het Huis van de Gebroeders Van Eyck. U bent een man van de wetenschap, geen gokker.’
‘Net als Lupin was Goedertier druk in de weer met het vervaardigen van een code, die naar zijn bergplaats zou leiden. De code zou, net als die van Lupin, bestaan uit punten en cijfers die nooit hoger waren dan vijf. De cijfers in de code stonden voor de corresponderende klinkers, waarbij 1 staat voor a, 2 voor e, 3 voor i, 4 voor o en 5 voor u. De punten stonden voor medeklinkers.’
‘Hoe bent u daar in godsnaam achter gekomen?’
‘Lievens werkte nog steeds voor mij, maar liet Goedertier geloven diens kant gekozen te hebben. Lievens was al een tijdje op de hoogte van de adoratie van meneer Arseen voor de romanfiguur van Maurice Leblanc, en ik dus ook. Hij is erin geslaagd Goedertiers exemplaar van L’Aiguille Creuse in te kijken. Daarin heeft hij de code gevonden die Goedertier van plan was in de krant La Dernière Heure te laten publiceren en waardoor de Rechters uiteindelijk teruggegeven zouden worden.’
Christiaenssens legde Klein een blad papier en een potlood voor. ‘Alstublieft. Ik zou u zeer verplicht zijn als u…’
Klein keek Christiaenssens aan met een blik waaruit vooral twijfel sprak aan de verstandelijke vermogens van zijn gastheer. Met een smetteloos witte zakdoek wiste hij het zweet van zijn voorhoofd en ging aan het werk.
Er verschenen een aantal beverige cijfers op het blad papier:
4 . . 2 . . 3 . . . 1 1 . .
3. . 2 . . 4 . . . 1 .
. 1 1 . . 4 2 2 . . 4 . 2 . . 1 . 2 . . 4 . 2 .
3 . . 2 . 5 . . 2 . 2 . 5 5 .
‘Als u de cijfers vervangt door klinkers, dan krijgt u dit,’ zei Klein. En hij zette er vier nerveus neergekrabbelde rijen letters onder:
O . . E . . I . . . A A . .
I . . E . . O . . . A .
. A A . . O E E . . O . E . . A . E . . O . E .
I . . E . U . . E . E . U U .
‘Dit kon nu onder meer het volgende betekenen…’ Hij kribbelde enkele woorden bijna onleesbare woorden op het blad papier:
Onder Sint Baafs
is het gods lam/is het kort dag/ is het jong nat/ in het fort dat / is het bord mat
waar moe/koe/roe en vogel/kogel/joker/moker/koker (enz.) samenkomen/samenwonen
in de dubbele muur.
‘Onder Sint Baafs is het kort dag, waar koe en vogel samenkomen, in de dubbele muur,’ zei Klein ten slotte.
Christiaenssens schudde glimlachend het hoofd. ‘Zo hebt u dus het Huis van de Gebroeders Van Eyck gevonden… Ten zuiden van de kathedraal, ónder Sint Baafs met andere woorden, bevindt zich de Korte Dagsteeg, die op een kruispunt samenkomt met de Koestraat en de Vogelmarkt. En op dat snijpunt… het Huis van de Gebroeders! Mag ik u feliciteren met uw scherpzinnigheid, Herr Professor?’
‘Ik heb de Rechters aangetroffen in de dubbele muur tussen het stamcafé van Goedertier en het Huis van de Gebroeders,’ zei Klein.
‘U hebt het schilderij gerecupereerd en daarna hebt u Goedertier geliquideerd. Of, wat waarschijnlijker is, u hebt Lievens de opdracht gegeven Goedertier te liquideren.’
Toen Klein niet reageerde, vervolgde Christiaenssens – en de toon waarop hij sprak, had nu voor het eerst iets van een rekwisitoor: ‘U hebt De Swaef uit de weg geruimd, omdat hij de kant van Goedertier had gekozen. En omdat het eigenlijk ook de schuld van Goedertier was dat zijn oude vriend en dorpsgenoot nu moest sterven, hebt u het overlijdensattest van De Swaef ondertekend met de naam Goedertier. Een ironische vingerwijzing, een posthume wraak, een smakeloos grapje, Herr Professor? Zegt u het maar.’
‘Wat bent u met mij van plan?’
Christiaenssens maakte een hakkend handgebaar. ‘Wat mij in hoge mate interesseert, Herr Professor, is het vergif dat u hebt gebruikt om de heren Goedertier en De Swaef uit de weg te ruimen. De heer Goedertier zou volgens dokter De Cock overleden zijn ten gevolge van een dilatation aiguë, zo staat het op zijn overlijdensattest. Een asystholie dus, of wat wij gemeenzaam “een hartuitzetting” plegen te noemen. Maar alle dokters – deze dokter De Cock inbegrepen – waren het met mij eens dat een hartuitzetting nooit plotseling optreedt, maar dat het een kwaal is die geleidelijk ernstiger wordt. Nu heeft de heer Goedertier volgens mijn informanten nooit last gehad van kortademigheid, duizeligheid, loomheid, beklemming van de borst… Kortom, het soort symptomen dat wij zouden verwachten bij een uitzetting van de hartspier. Welk middel hebt u gebruikt, Herr Professor?’
‘Ik eh… wens geen verdere verklaringen meer af te leggen.’
‘Wellicht is curare u niet onbekend?’
Klein perst de lippen op elkaar tot een ze een dunne witte streep vormden in zijn gezicht, waarin twee glazige ogen in een verte staarden die alleen hij kon zien. Hij zat roerloos in zijn stoel, ineengezakt, verslagen.
‘Natuurlijk is curare u niet onbekend. In zekere vermengingen werkt het vergif alleen op de geest, die waanzinnig gemaakt wordt zonder het lichaam te schaden. In andere doodt het middel dan weer alleen de bewegingszenuwen. Het is, eerlijk gezegd, ook een van mijn favorieten. In bepaalde doses kan men er zelfs voor zorgen dat het slachtoffer verlamd wordt en schijnbaar dood is, maar nog alles weet wat met hem of haar gebeurt… Curare kan het er ten slotte voor de oppervlakkige waarnemer laten op lijken dat de persoon die het kreeg toegediend het slachtoffer is geworden van een hartuitzetting. Aangezien u het overlijdensattest van De Swaef zelf hebt geschreven, kon u in zijn geval met om het even welk middel rustig uw gang gaan. Maar volgens mij hebt u voor Goedertier curare gebruikt. Herr Professor…?’
Klein zat verstijfd op zijn stoel, alsof de rigor mortis reeds was ingetreden. De slanke hand van Christiaenssens – hij had de vingers van een pianist – verdween in de zak van zijn kamerjas en kwam te voorschijn met een minuscule ampule.
‘U vertelt mij waar u de Rechtvaardige Rechters hebt opgeborgen en dan dien ik u dit antidotum toe. Zoniet zorg ik ervoor dat u een van die onfortuinlijken bent die hun eigen uitvaartplechtigheid kunnen bijwonen, omdat zij levend worden begraven. U hebt nog heel even de gelegenheid om te praten, daarna zal ook dat jammer genoeg onmogelijk worden… Tenzij u dit antidotum krijgt toegediend, natuurlijk. Ik luister, Herr Professor…’