43 - Legenden van de abdij Ten Duinen, Koksijde
43.
‘Eind mei 1940 werd ik door Ahnenerbe naar België gestuurd met een tweeledig doel,’ vertrouwde Dieter Klein aan Lena toe. ‘Enerzijds wilde men van mij dat ik het Lam Gods opspoorde, dat door de Belgische autoriteiten bij het uitbreken van de oorlog uit de kathedraal van Gent was weggevoerd en naar een onbekende bestemming overgebracht. Anderzijds wilden mijn oversten mij graag in de gelegenheid stellen om het werk af te maken dat mijn vader in Vlaanderen al had verricht. De prioriteit in het kader van deze tweeledige opdracht, was het localiseren en neutraliseren van de Graal. Mijn vader was er nog in geslaagd rapport uit te brengen over een afspraak die hij had gemaakt in Brugge, met een informant die anoniem wenste te blijven. Begin juni kwam ik naar Brugge, maar het adres bij het Minnewater dat mijn vader destijds had opgegeven, bleek onbewoond te zijn. Ik had ook niet anders verwacht. De moordenaar van mijn vader was ondergedoken, dacht ik, samen met het paneel de Rechtvaardige Rechters. Als ik de Rechters vond, was de kans groot dat ik ook de Graal zou vinden…’
In de stem van Klein was weer de meedogenloze klank geslopen die ze ook had gekregen toen hij over het ontslag van Otto Rahn had gesproken . Bij momenten kreeg Klein iets van een robot. Je drukte op een knop en iets zei ‘klik’ in zijn hoofd en schakelde al zijn emoties uit. Lena had psychopaten ooit horen omschrijven als mensen die zich niet in de gevoelens van anderen konden verplaatsen. Was Dieter Klein een psychopaat… zoals haar opa Jacob er één was geweest? Zoals haar vader en haar broer dat waren? Was de aandoening besmettelijk?
Klein herinnerde Lena in meer dan één opzicht aan haar grootvader. Het ene ogenblik waren het lieve, onschadelijke oude mannen die alleen nog functioneerden dank zij hun hulpstukken – een bril met dikke glazen, een slecht passend kunstgebit, een oorapparaat, een pacemaker zelfs. Het volgende ogenblik werden het monsters. Er leefden twee heel erg verschillende mensen in dat ene versleten omhulsel, die twee heel erg verschillende levens leefden in twee heel erg verschillende werelden. Je moest echt wel schizofreen zijn om dit gedurende een zo lange tijd vol te houden, dacht ze.
Naar het einde van zijn leven toe, had Lena een heel ambivalente houding aangenomen ten opzichte van opa Jacob. En dat was nog eufemistisch uitgedrukt. Ze werd heen en weer geslingerd tussen liefde en haat. Iets dergelijks was er nu ook aan de hand met haar relatie tot Dieter Klein: haar gevoelens voor deze oude man pendelden van weerzin naar medelijden en terug.
Klein had niet lang meer te leven en hij had haar uitgekozen om zijn apologie, zijn biecht, zijn laatste wil uit te spreken. Waarom? Lena had er slechts een vaag vermoeden van. Maar misschien was zij een van de weinige menselijke wezens op deze aarde die écht wisten waar hij het over had en kon hij zich bijgevolg tot niemand anders wenden. Lena wílde ook wel horen wat Klein haar te vertellen had. Kennis maakte je sterker, dat was reeds het adagio van opa Jacob geweest. En wat Klein haar had geleerd, kon vroeg of laat nog van pas komen in haar open oorlog met de familie Christiaenssens, die nog maar net was begonnen.
‘Begin juni 1940 bood zich bij het Duitse militair bestuur in Brussel de achtenveertigjarige Oberleutnant Henry Koehn aan, een Kulturforscher die verbonden was aan de afdeling Kunstschutz van de Militärbefehlshaber. Volgens sommigen trad hij op in opdracht van de Rijksminister voor Propaganda Joseph Goebbels, volgens anderen kreeg hij zijn bevelen rechtstreeks van Göring en Himmler. Koehn was vergezeld van een veel jongere officier van de Totenkopf-SS die voor de buitenwereld fungeerde als zijn adjudant, maar in werkelijkheid – en volkomen onafhankelijk van Koehn – een heel eigen missie had.’
‘En die man was u?’
Klein knikte. ‘We namen onze intrek in Hotel Cecil in Gent, dat vanaf dat moment als ons hoofdkwartier zou fungeren. Koehn wist niet beter dan dat hij het gestolen paneel de Rechtvaardige Rechters moest opsporen, zodat het complete kunstwerk in 1943 als een geschenk van het Vlaamse volk kon worden aangeboden aan de Führer, die dan tien jaar aan de macht zou zijn. Eén en ander kaderde ook in het plan van de Führer om in het Oostenrijkse Linz een gigantisch museum op te richten, dat zowat het artistieke centrum van het Derde Rijk moest worden. Daar, aan de oevers van de Donau, waar Hitler ooit had gewoond en gelukkig was geweest, moest een waar Führermuseum verrijzen. Hitler concipieerde het hele project, dat bekend stond als Sonderauftrag Linz, samen met zijn hoofdarchitect Albert Speer. Linz diende geheel herschapen te worden naar de schetsen uit zijn jeugd.’
‘De vervulling van de oude droom van een mislukt kunstschilder?’ Lena slaagde er niet in het cynisme uit haar stem te weren. Ze vroeg zich af hoe Dieter Klein erop zou reageren, maar hij leek niet vatbaar voor ironie of cynisme. Zijn wereldbeeld werd nog steeds geregeerd door grote begrippen die met hoofdletters geschreven werden en waarbinnen ironie onbestaande was.
‘Koehn was niet ingelicht over onze betrokkenheid in de zaak van de verloren Rechters, en dat al sinds 1934. Of om helemaal correct te zijn: sinds de jaren negentig van de negentiende eeuw eigenlijk. Hij had geen weet van de rapporten die mijn vader destijds gemaakt had in opdracht van Guido von List of van de taak waarmee Reichsführer Himmler hem in 1934 had belast. Ik moest er ook over waken dat Koehn niets ontdekte over de betrokkenheid van Ahnenerbe.’
Het was de bedoeling Oberleutnant Koehn het Belgische gerechtelijk onderzoek van de jaren dertig te laten overdoen, en wel zo onbevooroordeeld mogelijk. Zo hoopte Ahnenerbe alsnog een spoor te vinden dat naar de moordenaar van Ludwig Klein zou leiden, en die moordenaar moest de agenten van Ahnenerbe vervolgens naar de grootmeester van de Vlaamse Tempelorde brengen, en uiteindelijk naar het Heilig Bloed, naar de Graal …
‘Terwijl Koehn het onderzoek naar de Rechters heropende, kon ik elders aan het werk,’ zei Klein. ‘Eén van de grote frustraties van mijn vader was dat hij tijdens de Grote Oorlog nooit was kunnen overgaan tot opgravingen in de abdij van Ten Duinen. Koksijde lag immers àchter de IJzer, onbereikbaar voor de Duitse soldaten. Na de oorlog waren grootschalige opgravingen daar voor een Duitser dan weer onmogelijk.’
In de aantekeningen van zijn vader vond Dieter Klein een reproductie van een schilderij van Pieter Pourbus, die in 1580 de abdij van Ten Duinen nog had uitgebeeld in al haar grootsheid. Ten Duinen speelde een prominente rol bij de oprichting van de Tempelorde. Ludwig Klein was, geïnspireerd door het Systeem Schliemann, ten zeerste geïnteresseerd geraakt in de geschiedenis van de abdij en in de sagen die de abdij als onderwerp hadden. In 1940, bijna dertig jaar later, vormde de IJzer geen beletsel meer voor de Duitsers om met een detachement geniesoldaten naar Koksijde te trekken.
Toen Pieter Pourbus zijn schilderij maakte, was de abdij van Ten Duinen al grotendeels bedolven onder het zand. In het begin van de negentiende eeuw waren de 22 hectaren van het abdijcomplex totaal verdwenen onder een zandlaag van zeven meter. Steunend op de uitbeelding van Pourbus en denkend aan het succes van Heinrich Schliemann, ging Dieter Klein op zoek naar wat zijn vader wel eens ‘het Vlaamse Pompeï’ had genoemd. Meer dan een halve eeuw later bezocht hij nu samen met de kleindochter van Jacob Christiaenssens de site waar hij in de zomer van 1940 een deel van de abdij had opgegraven. Zelfs nu was nog lang niet alles blootgelegd. Stijgend grondwater en een paar villa’s zorgden voor problemen bij het vrijmaken van de kerk. In het abdijmuseum bewonderde Lena een aantal voorwerpen die sinds 1949 – toen de opgravingen voor het eerst door professionele Vlaamse archeologen werden aangepakt – aan het licht gekomen waren.
‘Eén van de meest intrigerende vondsten die wij in de zomer van ‘40 hebben gedaan, was een ware necropolis,’ vertelde Dieter Klein, terwijl ze door het grote park wandelden dat in feite een waar openluchtmuseum was. Hij wees haar een plek aan te midden van de opgegraven ruïnes van de oude abdij. ‘Hier hebben we tientallen skeletten aangetroffen. Dit gigantische kerkhof dateerde uit de zesde eeuw, wat toch wel merkwaardig mag worden geheten, als je weet dat de benedictijn Ligerius pas in 1107 vanuit Frankrijk naar de Vlaamse kustvlakte kwam, om daar een plek uit te zoeken die geschikt was voor een klooster. Het land was overstroomd, water en wind maakten de bouw van een abdij onmogelijk. Maar enkele decennia later, na een aansluiting bij de orde van de cisterciënzers, en met de steun van Bernard van Clairvaux, Diederik van den Elzas en zijn echtgenote Sybilla, werd er dan toch een echte kloostergemeenschap gesticht. Ze zou in recordtempo uitgroeien tot een van de belangrijkste van heel West-Europa.’
‘Waarom wilden die monniken precies hier hun abdij bouwen?’ vroeg Lena. ‘Op zo’n woeste en verlaten plek? En ze moeten hier toch ook sporen aangetroffen hebben van die dodenstad! Konden ze dan echt geen betere plek vinden?’
‘Nee,’ zei Klein. ‘Precies om die redenen moesten ze hier zijn… Vanwege die necropool en omdat het hier zo desolaat was… Met de begraafplaats was namelijk iets heel bijzonders aan de hand. De eerste skeletten vonden we in een bouwsel dat eruit zag als een put. De brede stenen rand en een met gaten doorboord deksel deden denken aan een voormalig waterbekken. Het was ongeveer zo groot als een volwassen man en het bood net genoeg ruimte om erin af te dalen. Het hoofd van sommige geraamten rustte op een kruidenkussen, dat duidelijk met zorg was uitgekozen. Op de borst van andere skeletten lag een eenvoudige schelp, aan het uiteinde van een snoer dat ondertussen verdwenen was. In de achterkant van sommige schedels ten slotte zat een rond gat, telkens met een diameter van ongeveer 2,5 centimeter. Er was geen twijfel mogelijk: hun schedels waren doorboord!’
Schedelboring had in de Oudheid en vooral in Egypte niets te maken met een geneeskundige techniek, legde Dieter Klein uit. Het was een rituele ingreep die op het achterhoofdsbeen werd uitgevoerd en waarbij men de pijnappelklier probeerde los te maken. De pijnappelklier werd immers verantwoordelijk geacht voor bepaalde paranormale verschijnselen. Werd ze losgemaakt, dan kon men ze makkelijker in contact brengen met geestesverruimende stoffen zoals artemesia of Sint Janskruid. Als een dergelijke schedelboring door ervaren handen werd uitgevoerd, was ze niet alleen ongevaarlijk, maar ook volstrekt pijnloos.
‘In één van de graven vonden we het goedbewaarde karkas van een everzwijn,’ zei Klein. ‘Het lag in een graf dat zich in niets onderscheidde van alle andere graven. Wat had de aanwezigheid te betekenen van dit dierlijke skelet in een graf dat bestemd was om een menselijk geraamte te herbergen? Onze verbijstering werd nog groter, toen we merkten dat de doodgraver het dier met zorg op de linkerzijde had gelegd, met de snuit in de richting van de ondergaande zon. Dat was de karakteristieke positie waarin ook de menselijke doden waren neergelegd en waarin de dolmens en de menhirs werden aangetroffen. Die bijzonder schikking – midzomerwende, midwinterwende, volgens de as van de zonnestanden – leek erop te wijzen dat we met een Keltische begraafplaats te maken hadden. Bovendien kwamen de antropologen van Ahnenerbe na onderzoek van de schedels tot de conclusie dat ze hadden toebehoord aan een volk dat elke vermenging met andere volkeren – Latijnse of Germaanse – had afgewezen.’
‘Een clan van onverzettelijke Galliërs dus? De begraafplaats bij het dorp van Asterix en Obelix?’
Dieter Klein keek Lena onbegrijpend aan.
‘Sorry,’ zei ze. ‘Dat is iets van na jouw tijd…’
Ze vergat nog al te vaak dat Dieter Klein een man was die uit een ander tijdperk en een andere wereld kwam, die nooit de hare zouden worden.
‘Latijnse kroniekschrijvers vermelden dat de druïden die moesten wijken voor de Romeinse goden, zich lange tijd schuilhielden op de ontoegankelijke eilanden van de Menapiërs,’ ging Dieter Klein verder. ‘Daarna staken ze het Kanaal over om zich in Groot-Brittannië te vestigen. Dit zou een verklaring kunnen zijn voor onze vreemde vondst in de duinen van Koksijde. Het wilde zwijn voedde zich immers met de vruchten van de eik, de gewijde boom waaronder de druïden hun onderricht gaven. Waarschijnlijk is de dodenstad waarop later de abdij van Ten Duinen werd gebouwd een van de laatste initiatiecentra voor druïden op het Europese vasteland geweest… en daar waren de Tempeliers heel goed van op de hoogte.’
Gedurende de volgende eeuwen verrichtten honderden biddende en werkende monniken en lekenbroeders een onnoemelijk groot karwei met het droogleggen en ontginnen van de Vlaamse kuststreek. Een twintigtal uitgestrekte landbouwbedrijven gingen tot de eigendommen van de abdij behoren. De wereldreiziger Guicciardini was vol lof over de abdijbibliotheek; onder de monniken bevonden zich heel wat geleerde geesten van wie er een aantal hoogleraar werden in Parijs. Maar in 1566 werd de abdij geplunderd door beeldenstormers en kort daarop landden de Watergeuzen op de kust.
‘Wat er nog van het klooster overbleef, werd geheel verwoest. Sommige monniken vluchtten naar Brugge – samen met hun rijkdommen en hun dikke boeken boordevol eeuwenoude geheime wijsheid. Bepaalde van hun schatten konden ze echter niet meer in Brugge in veiligheid brengen, en die zouden in de buurt van de abdij verloren gegaan zijn.’
Na de doortocht van de Watergeuzen bleef de abdij verlaten aan de rand van de duinen staan, omdat de monniken in deze onzekere tijden niet naar het klooster durfden terug te keren. De ruïnes verzonken in zand en zee. Daken stortten in, muren brokkelden af, puin werd weggespoeld. De boeren uit de omtrek vertelden dat hun ploegpaarden op sommige plaatsen voorzichtiger stapten, omdat ze een holle klank onder hun hoeven hoorden.
‘We hebben op de terreinen van de abdij nog gedeeltelijk ingestorte onderaardse gangen gevonden, waarvan we dachten dat ze dwars door de Kartuizerduinen naar de abdijhoeve Ten Bogaerde, een van de vele uithoven van de abdij, in Koksijde liepen. Aan het duin de Hoge Blekker en bij Sint Idesbald hebben we muren blootgelegd. De oorlogsomstandigheden hebben me belet verder onderzoek te doen en de wind heeft spoedig alles weer toegedekt met zand. Zo ben ik er nooit achter gekomen welke schatten er nog verborgen liggen in het net van onderaardse gangen dat vertrekt vanuit Ten Duinen.’
Lena bezocht, met Dieter Klein zwaar steunend op haar arm, het prachtige complex van de abdijhoeve Ten Bogaerde. Er was nu een landbouwschool gevestigd. Langs de oprijlaan lag de potvis begraven die daar enkele jaren voordien op Valentijnsdag was aangespoeld. De toegangspoort, de kapel, het zeventiende eeuwse abtshuis en de indrukwekkende monumentale schuur uit de dertiende eeuw waren schitterend bewaard gebleven.
‘Hier rukten de koeien onrustig aan hun kettingen en sloegen de paarden zenuwachtig met hun hoeven tegen de staldeuren. Soms, zo fluisterde men, kon je heel in de verte klokgelui horen dat uit de zee leek op te stijgen, boven het rumoer van de branding uit. Tijdens maanloze nachten zwierven aarzelende lichten langs de hellingen. Op de poort van een schuur bij de patershoeve had iemand ooit raadselachtige figuren in het hout gekerfd. Niemand kon precies vertellen wat ze betekenden of zelfs wat ze voorstelden. Ik meende een pelikaan te herkennen. De tekens hielden een waarschuwing in, zei men.’
‘Een waarschuwing waarvoor?’
‘Dat de nachten op Ten Bogaerde gevaarlijk waren. Dat niemand hier ooit rustig zou dromen. De gebruikelijke bijgelovige nonsens.’
Een oude rattenvanger die met zijn blinde hond van boerderij tot boerderij trok, vond die mysterieuze hiëroflyfen niets om zich zorgen over te maken. Hij had wel vreemdere dingen gezien en strekte zich dan ook rustig uit op het hooi van de schuur, om daar de nacht door te brengen. Omstreeks twaalf uur werd hij gewekt door zijn hond, die klaaglijk jankte. Het dier had de kop naar de deur gewend, zijn haren stonden recht overeind. De deur kriepte open en een gedaante in een witte mantel en met een bloedrood kruis op de schouder kwam de schuur binnen, het gezicht verborgen in de schaduw van een monnikskap. Zonder op of om te kijken, liep de schim naar een hoek van de schuur. In het flauwe licht van de maan zag de rattenvanger hoe de Tempelier een steen uit de muur lichtte. Daarop hoorde hij geldstukken rinkelen. Hij richtte zich op om te vragen wat de gedaante hier kwam uitspoken, maar op hetzelfde ogenblik loste ze als in rook op. De volgende morgen vond de rattenvanger achter de losse steen in de muur een bijna volkomen doorgeroest ijzeren kistje. En in dat kistje: een schat, bestaande uit gouden carolussen.
‘Zomaar een sage?’ vroeg Dieter Klein zich hardop af. ‘Of een verwrongen echo van wat ooit werkelijk is gebeurd?’
Toen ze de landbouwschool verlieten, was Dieter Klein totaal uitgeput. Hij steunde zwaar op Lena’s arm en zijn borst ging zwoegend op en neer. Hij wasemde een afschuwelijk luchtje uit.
Lena had haar Renaultje achtergelaten op een kleine parking aan de straat, vlak bij de landbouwschool. Naast haar wagen stond nu een blauwe Mercedes die ze meteen herkende. Een lange pezige vent in een duur pak – Italiaanse snit – leunde tegen de wagen en rookte rustig een sigaret.
Lena knikte in zijn richting. ‘Daar heb je mijn broer weer. Wat doen we nu?’
‘We gaan naar je wagen,’ zei Dieter Klein, ‘we stappen in en we rijden weg.’ En toen barstte hij weer uit in een verschrikkelijke hoestbui.
Tot haar niet geringe verbazing merkte Lena dat er een grote rust over haar kwam, nu het duidelijk was dat ze een confrontatie niet langer kon vermijden. Vroeg of laat moest dit ervan komen, dat had ze al de hele tijd beseft. Ze had de familie keer op keer uitgedaagd: door het aan te leggen met Kurt, door naar de begrafenis van opa Jacob te komen, door Dieter Klein mee te nemen naar huis… Toen ze die ochtend haar veilige haven in de Gouden Regenstraat verliet, had ze al verwacht haar grote broer Jan plotseling te zien opduiken. Op de snelweg had ze voortdurend in de achteruitkijkspiegel gekeken, maar er was geen blauwe Mercedes in verschenen. Ook in het museum van Ten Duinen of bij de opgravingen had ze nergens een glimp van haar grote broer Jan opgevangen. Maar hij – of zijn handlangers – moesten heel die tijd wel in de buurt geweest zijn. Hij had gewoon de tijd en de plaats afgewacht die hem het best uitkwam. Maar nu het eindelijk zo ver was, wilde Lena de confrontatie niet langer uit de weg gaan.
‘Laat me raden,’ zei Jan, toen Lena – met Klein aan de arm – hem op een paar passen genaderd was. ‘Deze meneer, Dieter Klein, heeft je zonet verteld over de geraamten die hij gevonden heeft in de abdij van Ten Duinen, en waarop – in de zesde eeuw al! – een schedelboring werd uitgevoerd. In één van de graven heeft hij het karkas van een everzwijn gevonden dat werd neergelegd in de richting van de ondergaande zon, midzomerwende, midwinterwende, volgens de as van de zonnestanden en dat soort onzin… Correct?’
Klein reageerde niet, zelfs niet met een kuchje. Lena was te verrast om iets te zeggen. Jan Christiaenssens liet het stompje van zijn sigaret voor hem op de grond vallen en zette er zijn voet op.
‘De gaten in die achterhoofden zijn niets anders dan archeologische ongelukjes geweest, Lena, voor zover ze niet met opzet zijn aangebracht om een bepaalde stelling te ondersteunen. Meneer Klein en zijn archeologen hadden destijds de gewoonte ijzeren pinnen te gebruiken bij hun zoektocht naar resten van muren. En daarbij raakten ze per ongeluk al eens wat schedels. De pinnen gingen los door het bot, want bot is minder sterk dan steen… en dat is alles, Lena. Meneer Klein is namelijk een amateur-archeoloog die een geweldige theorie heeft opgebouwd rond de Tempeliers. Zij zouden op deze voormalige gewijde site van de Germanen ooit een hele abdij neergepoot hebben, met als enige functie: het beschermen van de Graal. Meneer Klein is daardoor in aanvaring gekomen met opa Jacob, die – zoals je weet – altijd een fervent voorstander is geweest van de hypothese die het Heilig Bloed van Brugge erkent als de enige echte Graal…’
Als Klein al iets wilde zeggen, werden zijn woorden versmoord door een rochelende hoest.
‘En dan die affaire met dat wijfjeseverzwijn,’ ging Jan onverstoorbaar verder. ‘Had het beest met de snuit in de richting van de rijzende zon gelegen, dan zou dat vast ook wel iets geheimzinnigs betekend hebben… Bijvoorbeeld, dat alle wijsheid uit het oosten komt, om maar iets te zeggen? Dieter Klein is een leven lang met opa Jacob in een dispuut verwikkeld geweest, Lena… Luister toch niet naar hem en kom mee naar huis.’
‘Ik ben niet gek,’ zei Lena. ‘Ik vergeef je nooit wat je met Kurt gedaan hebt.’
Haar grote broer Jan fronste de wenkbrauwen. ‘Kurt? Over wie heb je het nu weer? Ik ken geen Kurt…’
‘En ik weet wat je met Vera gedaan hebt. Of ken je die ook niet meer? Zal ik je geheugen een beetje opfrissen, Jan? Vera… je echtgenote, weet je nog? De moeder van je kind. Je geweldige zoontje. Jonas.’
‘Laat Jonas hier buiten.’
‘Of zal ik je vertellen wat er écht met mijn mama gebeurd is, Jan? Ik kan het natuurlijk niet bewijzen, maar papa zal wel een handje toegestoken hebben bij het knopen… nee? En dat oma in het Minnewater gevallen zou zijn, of gesprongen… Dat geloof je toch zelf niet meer?’
‘Hou op, Lena! Kom mee naar huis of… Of moet ik je dwingen? Als je op deze manier doorgaat, zullen wij verplicht zijn maatregelen te nemen! Dat besef je toch wel? Papa wil het niet en ik wil het niet, maar… Je laat ons gewoon geen keuze!’
‘Heb jij Kurt dan een keuze gelaten!? Of Vera?’
‘Luister, Lena… We kennen een dokter, die heel goed is en die je misschien kan genezen. Maar dan moet je wel meewerken en vrijwillig…’
Dat was het moment waarop Dieter Klein het pistool uit zijn binnenzak opdiepte. ‘Zo is het wel genoeg geweest,’ zei hij schor en bijna onhoorbaar. ‘Ik laat mij niet langer beledigen, meneer Christiaenssens. En Lena ook niet. Ga uit de weg.’
Jan leek niet in het minst verbaasd dat er opeens een pistool in de hand van de ziekelijke grijsaard lag. Hoofdschuddend deed hij een pas opzij.
‘Stap in en start de motor,’ zei Dieter Klein.
Lena gehoorzaamde. Dieter Klein schoot twee keer, in twee banden van de Mercedes. Daarna stapte hij in de auto.
‘Rijden,’ zei hij, met het nog rokende pistool in zijn schoot.
WWW.SQUIDOO.COM/PATRICK-BERNAUW-ONLINE